Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3075

Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2700 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Urenbeperking?


Uitspraak

04/2700 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2004, 02/5065 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 23 juni 2006 vragen van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts. Voor het Uwv is verschenen drs. J.C. van Beek. II. OVERWEGINGEN Appellante is per 3 januari 2000 voor 38 uur per week gaan werken als tuinbouwmedewerkster en voor dat werk op 27 maart 2000 uitgevallen met hart-, duizeligheids-, vermoeidheids- en buikklachten. Zij heeft gesteld dat zij als gevolg van haar vermoeidheid in het geheel niet in staat is tot het verrichten van haar eigen of ander haar passend werk. Bij besluit van 6 september 2001 is geweigerd aan haar per 26 maart 2001 een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 20 november 2002 zijn de bezwaren van appellante tegen onder meer het besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 20 november 2002 alleen beroep ingesteld voorzover daarbij haar bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001 ongegrond is verklaard. Nadat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank desgevraagd had verklaard dat de motivering daarvan niet deugt (onjuiste maatvrouw gehanteerd) en om die reden het besluit op bezwaar van 20 november 2002 had ingetrokken (naar uit de gedingstukken is af te leiden voorzover daartegen beroep was ingesteld, heeft het Uwv bij nieuw besluit op bezwaar van 17 september 2003 met een gewijzigde motivering wederom het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 6 september 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het nieuwe besluit op bezwaar en bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard onder overweging (samengevat) dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, met name dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen (waarbij mede in aanmerking is genomen dat appellante in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan kan worden betwijfeld of het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts juist is en dus het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet nodig is), dat de aan appellante voorgehouden en aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet te buiten gaan, dat wat de asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid betreft afdoende is gemotiveerd dat er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid en dat terecht als maatvrouw is gehanteerd de steksteekster in de tuinbouw voor 38 uur per week. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts - in verband met de intrekking door het Uwv van het besluit op bezwaar van 20 november 2002 - bepaald dat het griffierecht (€ 29,--) aan haar wordt vergoed en het Uwv veroordeeld in de aan de griffier van de rechtbank te betalen proceskosten (€ 644,--). In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij medisch, zowel fysiek als psychisch, meer is beperkt dan is vastgesteld en dat de rechtbank - daar gezien de discussie tussen de verschillende verzekeringsartsen twijfel mogelijk is - ten onrechte niet is overgegaan tot het inschakelen van een medisch deskundige. De Raad overweegt als volgt. Allereerst stelt de Raad vast dat het dictum van de aangevallen uitspraak niet geheel correct is, daar de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over het beroep tegen het ter zitting van de rechtbank ingetrokken besluit op bezwaar van 20 november 2002 (voorzover dat besluit strekte tot ongegrond verklaring van het bezwaar van appellante tegen het weigeringsbesluit van 6 september 2001). Appellante heeft geen schadevergoeding gevraagd en bij gebrek aan enig ander rechtens te beschermen belang had de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Aangezien niet is kunnen blijken dat appellante door die omissie op enigerlei wijze in haar processuele belangen is geschaad, verbindt de Raad daaraan om proceseconomische redenen geen gevolgen. Wat de door appellante bepleite urenbeperking betreft, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank. Uit de stukken blijkt niet alleen dat de adviserend verzekeringsarts R.L.P. Broeders op 26 juni 2002 zich gelet op de voorhanden gegevens niet kon vinden in de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg van 20 mei 2002 om een urenbeperking op basis van de claimklacht vermoeidheid toe te kennen, maar ook dat Versteeg op 11 juli 2002 te kennen heeft gegeven zich op dit punt door de door Broeders gegeven motivering te hebben laten overtuigen. Van twijfel kan dan ook niet worden gesproken. Aangezien appellante geen nadere medische stukken heeft overgelegd, acht de Raad evenmin als de rechtbank voldoende aanleiding aanwezig tot het inschakelen van een medisch deskundige. De primaire verzekeringsarts Ubbink heeft energetische beperkingen aangenomen en daarvan blijk gegeven in het door hem vastgestelde belastbaarheidspatroon, immers, dat voorziet in min of meer forse beperkingen op een aantal relevante aspecten. Niet is in te zien dat die beperkingen daarnaast of in plaats daarvan hadden moeten worden vertaald in een urenbeperking. Op 11 juli 2002 heeft Versteeg evenwel tevens aangegeven dat de urenbeperking waartoe hij heeft geconcludeerd, eerder moet worden gezien als uitdrukking van een geschat verlies aan verdiencapaciteit en niet zozeer als structurele rustbehoefte overdag. Tengevolge van een verminderd tempo van functioneren schatte Versteeg de productiecapaciteit van appellante op ongeveer 75%, maar Versteeg meende ook dat kan worden geredeneerd dat ingeval van een achturige werkdag in de bewuste periode tot 1 april 2002 geen duurzaamheidsprestatie was te verwachten en ingeval van een zesurige werkdag wel. Broeders heeft in zijn rapport van 10 oktober 2002 in reactie daarop onder meer aangegeven dat dit aspect dient te worden betrokken bij het in tweede instantie duiden van functies. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger op 5 augustus 2003 (in het kader van de discussie over wel of geen urenbeperking) geconcludeerd dat uit het dagverhaal van appellante niet blijkt van een onderbroken dagbesteding, "mits betrokkene het rustig aan doet.”. Aangezien deze uitlatingen niet geheel in elkaars verlengde liggen, heeft de Raad in hoger beroep het Uwv gevraagd om gemotiveerd aan te geven of, en zo neen waarom niet, een beperking ten aanzien van het werken onder tijdsdruk (de aspecten 28A en eventueel 28B van het belastbaarheidpatroon) nader dient te worden aangenomen en of de aan de schatting ten grondslag liggende functies gelet op het aspect aanmerkelijke tijdsdruk vanuit medisch oogpunt passend zijn te achten voor appellante. Broeders (als regiostafverzekeringsarts) heeft op 29 mei 2006 dienaangaande uiteengezet dat bij nadere beschouwing van de systematiek van het functie-informatie-systeem (FIS) het "rustig aan doen" als beperkte energetische inspanning, een fysiek aspect is dat op item 28 van het FIS niet leidt tot een beperking omdat er op psychisch gebied geen consistente trias is van stoornis, beperkingen en handicap, enerzijds en het "werken onder aanmerkelijke tijdsdruk" als mentaal-perceptief belastend, het bestand zijn tegen de druk van een naderende deadline of een seizoensgebonden (vakantie-)drukte, als psychisch aspect anderzijds zeer wel met elkaar verenigbaar zijn. Een gedeeltelijke overlapping is mogelijk, maar de aard van de in dit geval geduide functies impliceert dat een eventuele stijging van het vereiste inspanningsniveau bij grotere mentale belasting nog ruim binnen de energetische grenzen van appellante valt. Broeders is dan ook de mening toegedaan dat er geen sprake is van een beperkte psychische belastbaarheid en dat de geduide functies door appellante kunnen worden vervuld. Naar het oordeel van de Raad is met die door het Uwv overgenomen conclusie van Broeders onvoldoende weggenomen de twijfel dat appellante een normale arbeidsprestatie zal kunnen leveren. Zowel Versteeg als Logger meldt een verminderd tempo van functioneren, hetgeen er op duidt dat - zo mogelijk nog te meer bij simpele productiematige werkzaamheden die juist om die redenen veelal een zeker tempo en/of een bepaalde dagproductie vereisen - voorspelbaar zal zijn dat appellante dusdoende niet in staat zal blijken te zijn bij voltijds werken een normale arbeidsprestatie met een normale productie te leveren. De Raad betwijfelt of het fysieke zo strikt is te scheiden van het psychische aspect dat zo'n situatie bij de werknemer niet zal leiden tot meer psychische druk om een normale arbeidsprestatie te leveren dan waartegen de werknemer wordt geacht bestand te zijn. Elke van de geduide functies apart had wat de psychisch belastende uitwerking van het fysiek rustig aan doen betreft in arbeidskundig opzicht moeten worden beoordeeld. Daarnaast had aandacht moeten worden besteed aan het in preventief opzicht mogelijk nodig zijn van een urenbeperking, nu Versteeg geen duurzame arbeidsprestatie verwachtte bij een achturige werkdag. Tenslotte is voor de Raad niet duidelijk geworden hoe appellante een functie als bijvoorbeeld bandster (fb-code 7965) in een rustig c.q. verminderd tempo zou kunnen verrichten als er orders opgeleverd moeten worden en de dagproductie moet worden gehaald. Gelet hierop trekt de Raad de conclusie dat het Uwv er met hetgeen het heeft aangevoerd niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellante de geduide functies (ten tijde in geding) volledig had kunnen vervullen. In arbeidskundig opzicht kan de motivering het thans evenzeer bestreden besluit op bezwaar van 17 september 2003 dan ook niet (alsnog) dragen, zodat dat besluit wegens een ondeugdelijke motivering dient te worden vernietigd. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen en het besluit op bezwaar van 17 september 2003 moeten worden vernietigd met een proceskostenveroordeling van het Uwv (niet in beroep, maar wel) in hoger beroep (in totaal 2 punten en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van appellante (ook) in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de Raad. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar van 17 september 2003; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar moet nemen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Centrale Raad van Beroep; Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,--) dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006. (get.) J. Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven. Gw